34071 |
vetkoe |
mastkoe:
mas[koe] (L424p Meeswijk)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
groement:
grōmǝnt (L424p Meeswijk)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
34215 |
vetweiden |
op de vetweide zetten:
ǫpǝ vɛtwɛj zɛtǝ (L424p Meeswijk)
|
Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b]
I-11
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄ǝ.lǝ (L424p Meeswijk)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
25354 |
vijl |
vijl:
v ̇il (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.]
II-11
|
24386 |
vin |
vlim:
vlø.m (L424p Meeswijk)
|
vin ve vis
III-4-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vingər (L424p Meeswijk)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
duimen:
dumə (L424p Meeswijk),
fikken:
fekə (L424p Meeswijk),
fikke (L424p Meeswijk)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekweitvink:
gewone vink
bōkəsfeͅŋk (L424p Meeswijk),
IPA; omgesp.
bōkəsveiŋk (L424p Meeswijk)
|
boekvink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
muurbloem:
moerbloom (L424p Meeswijk),
mōērbloôm (L424p Meeswijk)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|