22671 |
viool |
viool:
vijuəl (L424p Meeswijk),
viool (L424p Meeswijk)
|
[II]. Viool: Strijkinstrument. || Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
hondsviool:
’‧onsfəjul (L424p Meeswijk),
viool:
fəjōͅl (L424p Meeswijk)
|
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
veͅs (L424p Meeswijk)
|
vis
III-4-2
|
24402 |
visaas |
visvoer:
veͅsfōr (L424p Meeswijk)
|
aas om te vissen
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
lijn:
Met één of twee lijnen vissen.
li:n (L424p Meeswijk),
visgaard:
veͅsxēͅrt (L424p Meeswijk),
visgarde:
vèschgèèrd (L424p Meeswijk),
Zie geert: 1. Lange stok. Kil gheerde, gaerde virga, flagrum. Teuth. gherdde, snede, virga; Hgd. gerte.
vès-chērt (L424p Meeswijk)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || Lijn: **2. Hengel. || Visgeerd: Hengel, vislijn. || vishengel
III-3-2, III-4-2
|
23067 |
visnet |
net:
Vist ge met een net of met een lijn?
nèt (L424p Meeswijk)
|
Net: 1. Weefsel met mazen om te vissen, vogels te vangen.
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vèsə (L424p Meeswijk)
|
Vissen: 1. Vis vangen of trachten te vangen.
III-3-2
|
24427 |
vissen, ww. |
vissen:
veͅsə (L424p Meeswijk)
|
vissen (ww)
III-4-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
De berf reet mich de snoer kapot en doe was ik den angel ook nog kwijt.
snōͅr (L424p Meeswijk)
|
[I]. Snoer: Lijn die deel uitmaakt van een hengel.
III-3-2
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
vlā‧j (L424p Meeswijk)
|
cirkelvormig gebak met fruit op, vlaai
III-2-3
|