27824 |
zijwand |
bred:
brēt (L424p Meeswijk),
karplank:
karplaŋk (L424p Meeswijk),
karplanken:
karplɛ.ŋk (L424p Meeswijk),
planken (mv.):
plɛŋk (L424p Meeswijk)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruikarplanken:
krukarplɛ.ŋk (L424p Meeswijk)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
20379 |
zilveren bruiloft |
zilveren bruiloft:
zelvərə brŏĕlóf (L424p Meeswijk)
|
zilveren bruiloft
III-2-2
|
18816 |
zin (lust) |
goesting:
gósting (L424p Meeswijk)
|
lust, zin, trek
III-1-4
|
22771 |
zingen |
zingen:
zèŋə (L424p Meeswijk)
|
Zingen: 1. Tonen voortbrengen met de stem.
III-3-2
|
19680 |
zitbank |
bank:
ba.ŋk (L424p Meeswijk)
|
bank
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
zitbenen:
zet˱bɛi̯n (L424p Meeswijk)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
bōjəm (L424p Meeswijk),
wambuis:
Roukens, Wort- und Sachgeographie, p. 198: waumes < Ofr. wambais < Mlat. wambasium < Germ. *wamba buik. J.Schrijnen: Uit Nederlandsch Zuidoostelijk dialectgebied. In: Zeitschrift für Deutsche Mundarten (1923), p. 232-236. P.DHaene, Bijdrage tot het historisch en geografisch onderzoek van Latijnse en Romaanse leenwoorden in de Zuidnederlandse dialecten. Vest. Onuitgegeven manuscript van een licentiaatsverhandeling. KU Leuven, 1946.
wāuməs (L424p Meeswijk)
|
1. broeksbodem; 2. achterkant van kinderbroek, die kan naar beneden klappen || 4) deel van kledingstuk dat om het achterste zit
III-1-3
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo simpel als het groot is:
zoe simpel es het groeət es (L424p Meeswijk)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zø̄doͅu̯t (L424p Meeswijk)
|
zoethout
III-2-3
|