| 18032 |
zure oprisping |
zooi:
de zoej əbə (L424p Meeswijk),
de zuj øbə (L424p Meeswijk)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 33618 |
zuring, groente |
surelle:
soerel (L424p Meeswijk),
sūreͅl (L424p Meeswijk)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
| 20336 |
zuster |
zuster:
zustər (L424p Meeswijk)
|
zuster
III-2-2
|
| 18033 |
zuur oprispen |
de zooi hebben:
de zoej əbə (L424p Meeswijk),
de zuj øbə (L424p Meeswijk)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 20626 |
zuurdeeg |
desem:
dęjsǝm (L424p Meeswijk)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
| 20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (L424p Meeswijk),
zurmōs (L424p Meeswijk),
zūrmōs (L424p Meeswijk),
zôêrmôôs (L424p Meeswijk)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] || zuurkool, zuurmoes
III-2-3
|
| 29944 |
zwaaihaak |
zweihaak:
zwɛjǭk (L424p Meeswijk
[(meervoud: zwɛjø̜̄k)]
)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|
| 24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
zwān (L424p Meeswijk)
|
zwaan
III-4-1
|
| 33836 |
zwaar paard |
bonk:
boŋk (L424p Meeswijk)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
| 18075 |
zwaar verkouden |
erg verkoud:
ich ben erg verkaud (L424p Meeswijk)
|
Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid? [Lk 05 (1955)]
III-1-2
|