34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L424p Meeswijk)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
brok:
brok (L424p Meeswijk)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34506 |
broedhen |
broedvot:
brø̄u̯vot (L424p Meeswijk)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
24133 |
broedsel |
leg:
leͅk (L424p Meeswijk)
|
leg v vogels
III-4-1
|
18744 |
broek |
broek:
brōk (L424p Meeswijk)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
Ss. Broeksbodem, broeksknoop, broeksmaal, broeksriem, broekspijp.
brō:k (L424p Meeswijk)
|
broek (kledingstuk)
III-1-3
|
18423 |
broekspijp |
pijp:
pī.p (L424p Meeswijk)
|
elk der beide delen van een broek die de benen bedekken
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
bróór (L424p Meeswijk)
|
broer
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokpoten:
sprǫkpyǝt (L424p Meeswijk)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
22586 |
bromtol |
zingdop:
zingdop (L424p Meeswijk),
zèŋdoͅp (L424p Meeswijk)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Zingdop: Bromtol.
III-3-2
|