33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ut˱drɛi̯ǝ (L424p Meeswijk),
uitleggen:
ut˱lęgǝ (L424p Meeswijk)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ū.t˱dū.n (L424p Meeswijk)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24648 |
akelei |
klokjes:
aquilegia vulgaris
kløͅkskəs (L424p Meeswijk)
|
akelei
III-4-3
|
33645 |
akker |
perceel:
pǝrsēl (L424p Meeswijk),
stuk:
støk (L424p Meeswijk),
stuk akker:
støk ākǝr (L424p Meeswijk)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterbloem:
bōətərblōm (L424p Meeswijk),
boterstang:
bōətərstan (L424p Meeswijk)
|
boterbloem
III-4-3
|
24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
destəl (L424p Meeswijk),
distel (L424p Meeswijk)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
reen:
ręi̯.n (L424p Meeswijk)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
doornen:
dø̜̄rǝ (L424p Meeswijk),
rijzer:
rī.zǝr (L424p Meeswijk),
sleep:
slęi̯.p (L424p Meeswijk),
viller:
veldǝr (L424p Meeswijk)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
24870 |
akkerwinde |
verwinde:
vərweͅnj (L424p Meeswijk)
|
akkerwinde
III-4-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
Rh. Wb. IV, s.v. kapps, kips: aller Klicker verlustig.
keͅpš (L424p Meeswijk)
|
Kepsj: alles verloren hebbend in het spel.
III-3-2
|