22436 |
gebruik |
gewoonte:
uu of oe?
gəwuuəntə (L424p Meeswijk)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
geburen:
geburen (L424p Meeswijk)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31878 |
gecombineerde houtbewerkingsmachine |
combinée:
kombinē (L424p Meeswijk)
|
Houtbewerkingsmachine waarmee men kan vlakschaven, op dikte schaven, boren en zagen. Een dergelijke machine wordt vooral in grotere houtbewerkende bedrijven gebruikt. [N 53, 87; monogr.]
II-12
|
19049 |
gedachte |
gedacht:
gədàch (L424p Meeswijk)
|
gedachte, denkbeeld
III-1-4
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
gədeenstəch (L424p Meeswijk)
|
gedienstig, dienstwillig
III-1-4
|
17545 |
gedrongen persoon |
gedrongene, een -:
ene gedrongene (L424p Meeswijk)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrø̜k (L424p Meeswijk)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
gədult (L424p Meeswijk)
|
geduld
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gedwieə (L424p Meeswijk)
|
gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgens:
IPA; omgesp.
gēlgɛns (L424p Meeswijk),
geelgors:
gēͅlgø̄əs (L424p Meeswijk)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|