34027 |
halfbloed |
half wilde:
au̯f welj (L424p Meeswijk)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīǝ.r (L424p Meeswijk)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
als (L424p Meeswijk, ...
L424p Meeswijk)
|
hals [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
koͅl`ēͅ (L424p Meeswijk)
|
halssnoer
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsūn (L424p Meeswijk),
halster:
ɛlstǝr (L424p Meeswijk)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
šeͅ.ŋk (L424p Meeswijk),
šeͅŋk (L424p Meeswijk),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
sjenk (L424p Meeswijk)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || ham, hesp, schenk || hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
21731 |
handboei |
handboei:
handboei (L424p Meeswijk)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31934 |
handboor, fretboor |
vrille:
vr ̇ij (L424p Meeswijk)
|
Een kleine boor met een handgreep en met scherpe schroefdraad, die met één hand wordt rondgedraaid. Zie ook afb. 78. De handboor heeft als handvat ofwel een houten dwarsstukje, ofwel een rondgebogen metalen greep. Hij wordt gebruikt om gaten voor te boren en op plaatsen waar men met de omslagboor niet kan werken. [N 33, 132; N 53, 160b; N 53, 168; monogr.]
II-12
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
ennekes (L424p Meeswijk),
entjes (L424p Meeswijk),
pollen:
polle (L424p Meeswijk),
polletjes:
Minder gebruikt.
pollekes (L424p Meeswijk)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
duimen:
doeme (L424p Meeswijk),
dumə (L424p Meeswijk),
fikken:
fekə (L424p Meeswijk),
fikke (L424p Meeswijk),
poten:
pyət (L424p Meeswijk)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|