25027 |
hard, luid |
hard:
hard (L424p Meeswijk)
|
hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20978 |
harde laag in brood |
riem:
rē‧m (L424p Meeswijk)
|
brood dat niet gaar is
III-2-3
|
27141 |
harden |
harden:
ē̜rǝ (L424p Meeswijk)
|
Gloeiend verhit staal plotseling afkoelen, om er een grotere hardheid aan te geven. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 3) wordt bij het harden het roodgloeiende staal door het plotselinge afkoelen glashard en broos; door het daarna minder sterk te verhitten wordt deze verkregen hardheid en broosheid weer gereduceerd. Deze laatste bewerking wordt temperen of ontlaten genoemd. Dekkers (pag. 19) omschrijft het harden als volgt: "bij de smidse stonden twee bakken, één met water en één met raapolie. De smid stookte het werkstuk donkerrood gloeiend, dompelde het in de raapolie tot de rode gloed er goed af was, schuurde het werkstuk vlug over een steen tot het iets blank was van kleur, wachtte tot er een bruine kleur op kwam en dompelde het werkstuk dan weer in de raapolie en daarna in het water tot het koud was." Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 97 s.v. harden, "hard en tot staal maken, sprekende van ijzer. Te Waldwilder"en pag. 182 s.v. ontlaten, "gehard ijzer of staal zacht maken. Het ijzer ontlaat, is ontlaten. Geh. Beverloo. [N 33, 380; monogr.]
II-11
|
31505 |
hardsolderen |
braseren:
brazērǝ (L424p Meeswijk)
|
Twee of meer stukken metaal door middel van hardsoldeer met elkaar verbinden. Bij het hardsolderen worden metalen of legeringen met hoger smeltpunt gebruikt dan bij het gewone solderen, waardoor de verbinding sterker is. Als grondstoffen voor hardsoldeer worden onder meer koper, zink, zilver en soms ook goud toegepast. [N 64, 28d; monogr.]
II-11
|
32885 |
haren |
haren:
ārǝ(n) (L424p Meeswijk)
|
De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.]
I-3
|
34076 |
haren tussen de hoorns |
bles:
blęs (L424p Meeswijk)
|
[N 3A, 106d]
I-11
|
20797 |
haring |
haring:
iəreŋ (L424p Meeswijk),
iɛreŋ (L424p Meeswijk)
|
haring || haring, zeevis
III-2-3
|
19648 |
hark |
reek:
rēək (L424p Meeswijk)
|
hark, rijf
III-2-1
|
33310 |
hark, algemeen |
reek:
rēǝ.k (L424p Meeswijk)
|
Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5]
I-5
|
33309 |
harken, werken met de hark |
reken:
rēǝ.kǝn (L424p Meeswijk)
|
Zie de toelichting bij het lemma Hark, Algemeen. Object van kleinmaken is: kluiten, harde grond; object van zuivermaken is: het bed, de tuin. [JG 1a, 1b; A 28, 1b; L 1, a-m; Lu 6, 1b; S 12; monogr.; add. uit N 15, 3]
I-5
|