e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gedenken; gedachtenis gedenken: gedenken (Meeuwen), gədingkə (Meeuwen), gədiŋkə (Meeuwen), herinneren: hərinnərə (Meeuwen), rappeleren: Fr. se rappeler  rappelère (Meeuwen), Fr. se rappeler Ich rappelèèr dich eraan deste good op ti-jd moos kòmme  rappelère (Meeuwen) doen herinneren || gedenken || herinneren || terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)] || zich herinneren III-1-4
gedienstig gedienstig: gədeenstich (Meeuwen), hij is gedeenstig (Meeuwen) gedienstig || Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)] III-1-4
gedrukt (ze is) opengevaren: uǝpǝgǝvārǝ (Meeuwen), geduwd: gǝdyt (Meeuwen), opengeschuurd: ȳpǝgǝšūrt (Meeuwen) Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b] I-9
geduld geduld: gədult (Meeuwen), patintie: Fr. patience Samenst. pasjentsiewerk  pasjentsie (Meeuwen) geduld III-1-4
gedupeerd uitgekleed: uitgekleed (Meeuwen) veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)] III-1-4
gedwee braaf: braaf (Meeuwen), gedwee: gədwī (Meeuwen), ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49  gedwie (Meeuwen), gemakkelijk: gemakkelijk (Meeuwen), gəmeͅkələk (Meeuwen), gewillig: gewillig (Meeuwen), NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??  een gewillig kind (Meeuwen) blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)] III-1-4
geelgors gele schrijver: gèle sjri-jver (Meeuwen) geelgors III-4-1
geelzucht geel verf: gèèlverf (Meeuwen), gɛ.l verəf (Meeuwen) de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)] III-1-2
geen rust hebben geen rust hebben: hé heèt gein rest (Meeuwen), onrustig zijn: onreͅstəx sēͅn (Meeuwen) geen rust hebben [N 85 (1981)] || hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)] III-1-4
geerakker kortvoor: kǫrt˲vǭr (Meeuwen), kortvoorden: kǫrt˲vǭrdǝ (Meeuwen), kortvoren: kǫrt˲vǭ ̝rǝ (Meeuwen) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1