e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geknotte wilg soets: suuts (Meeuwen, ... ), sûts (Meeuwen), ən sy(3)̄ts (Meeuwen) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg [N 38 (1971)] || wilg of eik, afgeknot III-4-3
gekraagde roodstaart schouwvegertje: sjuiwvègerke (Meeuwen) gekraagde roodstaart III-4-1
gekruld haar gekruld haar: gekrold hoar (Meeuwen), krullenhaar: kroͅləhōͅr (Meeuwen) gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)] III-1-1
geld geld: de moos geld hemmen om te konnen betalen (Meeuwen), de moost geld hemmen om konnen te betalen (Meeuwen), geͅlt (Meeuwen), xaelt (Meeuwen) geld [RND], [ZND m] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] III-3-1
gele kwikstaart koeienheerdje: kûwehèèrdsje (Meeuwen) gele kwikstaart III-4-1
gele lupine lupinen: le`pinǝ (Meeuwen) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelijken (op) gelijken: gelieke (Meeuwen), gəlikə (Meeuwen), lijken: likə (Meeuwen), trekken: trɛkə (Meeuwen) aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || gelijken [ZND 25 (1941)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] III-4-4
gelijkspelen gelijkspelen: gelijk spelen (Meeuwen), gelijkstaan: gelijk staan (Meeuwen) Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2
geloof geloof: hēͅ hēͅd zie gəluif verluren (Meeuwen) Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geloven geloven: gelijven (Meeuwen), glejvən (Meeuwen, ... ) Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m] III-3-3