e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopje jatte (fr.): zjat (Meeuwen), žat (Meeuwen), Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende  zjat (Meeuwen), jatte-tje: zetsje (Meeuwen), zjetsje (Meeuwen), kommetje: kimke (Meeuwen), Eè kumke mölk  kumke (Meeuwen), tas: tas (Meeuwen, ... ) een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || tas, kopje III-2-1
kopnet vliegennet: [vliegennet] (Meeuwen) Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a] I-10
koppelen koppelen: koppelen (Meeuwen) koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)] III-2-2
koppelhaak, koppelketting lid: līǝ.t (Meeuwen), ring: rę.ŋk (Meeuwen), trekhaak: trękhǭk (Meeuwen) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppenlaag koplaag: kǫplǭx (Meeuwen) Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.] II-9
koppenmaat kopmaat: kopmǭt (Meeuwen), koppenmaat: kopǝmǭt (Meeuwen) De breedte van één steenkop plus één stootvoeg. In Q 97 bedroeg deze eenheid ¬± 11,5 cm. Zie ook het lemma 'Kop' in wld ii.8, pag. 76 en afb. 28 en 41. [N 31, 8b] II-9
koppenverband kopsverband: kops˲vǝrbānt (Meeuwen) Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b] II-9
koppig koppig: koppig (Meeuwen), koͅpəx (Meeuwen), kòpich (Meeuwen), obstinaat: opstenoat (Meeuwen), inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke  obstenoat (Meeuwen), steendig, steentig: stɛntex (Meeuwen), vierkantig: Det is eine möt eine veerkentsjige kop  veerkentsjig (Meeuwen), wars: wɛ̄rs (Meeuwen) [JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)] I-9, III-1-4
koppig kind enselaar: ? niet in deze betekenis; cf. RhWb (III), kol. 240, s.v. "hänseln"2.a. = zum besten halten, sticheln, necken usw.  ènsəleer (Meeuwen) koppig persoon III-1-4
koppig zijn bokken: bokken (Meeuwen), hnseln: ? niet in deze betekenis; cf. RhWb (III), kol. 240, s.v. "hänseln"2.a. = zum besten halten, sticheln, necken usw.  ènsələ (Meeuwen), koppen: koppen (Meeuwen), koppig zijn: koͅpeͅx ˃zēͅn (Meeuwen) koppig zijn || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] III-1-4