e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man, manspersoon kerel: kéérəl (Meeuwen), man: mân (Meeuwen), manskerel: manskéérəl (Meeuwen), manslui: ontronding  manslĭĕ (Meeuwen), mansvolk: mansvóllək (Meeuwen) man || mannen (coll.) || manspersoon III-2-2
manchet manchet: mansjèt (Meeuwen, ... ), Ss. manchetknoop.  mənšɛt (Meeuwen) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || manchet: handboord aan een blouse of overhemd III-1-3
manchetknoop manchetknoop: Ss. sub manchet.  manchetknoop (Meeuwen) manchet: handboord aan een blouse of overhemd III-1-3
mand mand: man (Meeuwen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker mandenmaker: manǝmākǝr (Meeuwen) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
manen manen: mā.nǝ (Meeuwen), mānǝ (Meeuwen) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fitsel: fitsǝl (Meeuwen), fętsǝl (Meeuwen) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang kam: kamp (Meeuwen), manenstrang: mānǝstrā.ŋk (Meeuwen), nekstrang: nɛkstra.ŋk (Meeuwen) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mangel, wringer mangel: mangel (Meeuwen, ... ), wringer: wringer (Meeuwen) De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)] || Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)] III-2-1
manier manier: menier (Meeuwen), məneer (Meeuwen), mənēͅr (Meeuwen), menére det kan men uich op ein ander meneer doon  meneer (Meeuwen), moyen (fr.): Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge  mejeng (Meeuwen) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] || manier || manier, de wijze waarop || manier, wijze III-1-4