e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manken manken: maŋkə (Meeuwen) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: maŋkɛ.rə (Meeuwen) Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] III-1-2
mannelijk kalf varrenkalf: varǝ[kalf] (Meeuwen), varretje: varkǝ (Meeuwen) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: bok (Meeuwen), schaapsbok: šōbzbok (Meeuwen) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif mannetje: meͅnəkə (Meeuwen) Doffer. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
mannelijke eend haan: hān (Meeuwen), wenderik: węi̯nǝrek (Meeuwen) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12
mannelijke gans haan: hān (Meeuwen) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
mannelijke geit bok: buk (Meeuwen), geitenbok: gęi̯.tǝbok (Meeuwen) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke hond, reu mannetje: meͅnəkə (Meeuwen) reu [Goossens 1b (1960)] III-2-1
mannelijke kat, kater kater: kater (Meeuwen), kā.tər (Meeuwen) kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)] III-2-1