e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ranzig garstig: garstex (Meeuwen, ... ), garstig (Meeuwen), gàrstig (Meeuwen) garstig (spek) || ranzig (spek) || ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)] III-2-3
rapen rapen: rā.pǝ (Meeuwen) De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d] I-5
rasp rasp: rasp (Meeuwen) rasp III-2-1
raspen raspen: raspen (Meeuwen, ... ), raspə (Meeuwen), ràspe (Meeuwen, ... ) raspen || raspen; Hoe noemt U: Met een rasp fijn maken (raspelen, raspen, rieven) [N 80 (1980)] III-2-1, III-2-3
rat rat: rat (Meeuwen) rat III-4-2
rauw rauw: rauw (Meeuwen), rauw vleis (Meeuwen), ruiw (Meeuwen) Rauw vlees. [ZND 41 (1943)] || rauw; Hoe noemt U: Rauw, niet gekookt (groen, rauw) [N 80 (1980)] III-2-3
ravotten balkeneren: balkeneeren (Meeuwen), ravotten: ravotten (Meeuwen), worstelen: worstelen (Meeuwen) Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)] || Voor de grap met elkaar worstelen, ravotten, gezegd van kinderen [riepen, riepzakken, raggen, balkuinen, stoeien]. [N 88 (1982)] III-3-2
razen en tieren duivelen: dievələ (Meeuwen), razen: razen (Meeuwen), tekeergaan: tekeergaan (Meeuwen), təkīr gy(3)̄n (Meeuwen), tempeesten: Hèè mook zich dik; hèè stòng doa te tampiêste wi-j eine roazende zot  tampiêste (Meeuwen) luidruchtig uiting geven aan woede [razen, tieren, tekeergaan, tobben] [N 85 (1981)] || razen, te keer gaan, vloeken || razen, tieren (fig.) III-1-4
razend van woede dol: dul (Meeuwen), giftig: geftəx (Meeuwen), razend: raozənt (Meeuwen), razentig: doon ze det hiêrde, wèèrde ze roazentig koad  roazentig (Meeuwen) razend van woede, zeer woedend [dol, dul] [N 85 (1981)] || woedend || zeer boos III-1-4
rechte, vormeloze benen kaarsrechte benen: kaarsrechte (Meeuwen) benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] III-1-1