e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlo (mv., fon.) luis: lies (Meeuwen) vlo (pulex irritans), mv. [DC 54 (1979)] III-4-2
vloed, hoogtij de beek staat hoog: de beek staat hoog  də bîêk stéjt hûûch (Meeuwen), hoogtij: hoogtij (Meeuwen), hoogwater: hoogwater (Meeuwen) vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)] III-4-4
vloek knoop: een knoop opzetten (Meeuwen), vloek: vlūk (Meeuwen) een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] III-3-1
vloeken sakkeren: sakkeren (Meeuwen), vloeken: vloeken (Meeuwen), vlūkə (Meeuwen) godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] III-3-1
vloermortel cementpap: sǝmɛntpap (Meeuwen), chape-mortel: šapmortǝl (Meeuwen) Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.] II-9
vloerplanken planken: plšŋk (Meeuwen) De van messing en groef voorziene planken waarmee een houten vloer gelegd wordt. Zie ook het lemma 'Houten vloer'. [N 32, 21b; monogr.] II-9
vloertegel dalle (fr.): met stoottoon vgl. Fr. dalle Ver goan viêr uis hûs nûw dals loate lègke  dal (Meeuwen), plavei: plevej (Meeuwen), De wèèg noa de höl is möt gooj viêrnemes geplavejdsj  plevej (Meeuwen) grote meestal cementen tegel || plavei || tegel III-2-1
vlokken in de melk stoppen: stɛp (Meeuwen) Bij uierontsteking kunnen er kleine stolseltjes in de melk komen. [N 52, 5b; A 48A, 10b; N 52, 5a, 5c] I-11
vlug hortig: hòrtich (Meeuwen), rap: rap (Meeuwen), vite (fr.): fiet (Meeuwen) levendig, snel, vlug || vlug III-1-4
vlugger allez-jup: alē jø̜p (Meeuwen), hup: hip (Meeuwen) Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g] I-10