e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L364p plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
domme man dommerik: domərek (Meeuwen), limpes: himpus (Meeuwen), Wellicht heeft het te maken met lòmp  limpus (Meeuwen), stommerik: stommerik (Meeuwen), stomərek (Meeuwen) dommerik || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] III-1-4
dompelen dompelen: dompələ (Meeuwen, ... ), in het water steken: in t water stēͅkə (Meeuwen), in ⁄t water stēͅkə (Meeuwen, ... ) (in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4
donderbeestje donderbeestje: donərbīzəkə (Meeuwen), dònnerbiêsje (Meeuwen) donderbeestje III-4-2
donderen donderen: donnəren (Meeuwen, ... ) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
donderslag donderslag: hómmalsjaor: donder en regen.  dónnər slààch (Meeuwen), helle slag: hèllə slààch (Meeuwen) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk donderlucht: donderlucht (Meeuwen), onweerslucht: ónwéérslòcht (Meeuwen) lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] III-4-4
donderx donder: donner (Meeuwen, ... ), doͅnər (Meeuwen, ... ) donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
donker worden, duisteren duisteren: distərə (Meeuwen) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
donker, duisterx donker: duŋkəl (Meeuwen) niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
dons, nestveren duivelshaar: di-jvelshoar (Meeuwen), dievelshoar (Meeuwen), divəlshōͅr (Meeuwen) dons [ZND 35 (1941)] || dons v jonge vogels || donshaar bij jonge vogels III-4-1