19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedenken (L364p Meeuwen),
gədingkə (L364p Meeuwen),
gədiŋkə (L364p Meeuwen),
herinneren:
hərinnərə (L364p Meeuwen),
rappeleren:
Fr. se rappeler
rappelère (L364p Meeuwen),
Fr. se rappeler Ich rappelèèr dich eraan deste good op ti-jd moos kòmme
rappelère (L364p Meeuwen)
|
doen herinneren || gedenken || herinneren || terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)] || zich herinneren
III-1-4
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
gədeenstich (L364p Meeuwen),
hij is gedeenstig (L364p Meeuwen)
|
gedienstig || Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
33915 |
gedrukt |
(ze is) opengevaren:
uǝpǝgǝvārǝ (L364p Meeuwen),
geduwd:
gǝdyt (L364p Meeuwen),
opengeschuurd:
ȳpǝgǝšūrt (L364p Meeuwen)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
gədult (L364p Meeuwen),
patintie:
Fr. patience Samenst. pasjentsiewerk
pasjentsie (L364p Meeuwen)
|
geduld
III-1-4
|
19256 |
gedupeerd |
uitgekleed:
uitgekleed (L364p Meeuwen)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
braaf (L364p Meeuwen),
gedwee:
gədwī (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gedwie (L364p Meeuwen),
gemakkelijk:
gemakkelijk (L364p Meeuwen),
gəmeͅkələk (L364p Meeuwen),
gewillig:
gewillig (L364p Meeuwen),
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
een gewillig kind (L364p Meeuwen)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
gèle sjri-jver (L364p Meeuwen)
|
geelgors
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gèèlverf (L364p Meeuwen),
gɛ.l verəf (L364p Meeuwen)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hé heèt gein rest (L364p Meeuwen),
onrustig zijn:
onreͅstəx sēͅn (L364p Meeuwen)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)] || hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
kortvoor:
kǫrt˲vǭr (L364p Meeuwen),
kortvoorden:
kǫrt˲vǭrdǝ (L364p Meeuwen),
kortvoren:
kǫrt˲vǭ ̝rǝ (L364p Meeuwen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|