18832 |
geestig |
geestig:
gīēstich (L364p Meeuwen),
Dri-jk is eine geistige vertöller, mè neet ederein kan geistig vertölle
geistig (L364p Meeuwen),
gevat:
gevat (L364p Meeuwen)
|
geestig || geestig, vrolijk || met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L364p Meeuwen),
gapen (L364p Meeuwen)
|
gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gīəhoͅŋər (L364p Meeuwen)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (L364p Meeuwen),
graxt (L364p Meeuwen),
zoeg:
zuq (L364p Meeuwen),
zouwtje:
sukǝ (L364p Meeuwen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakt:
gəhakt (L364p Meeuwen),
kipkap:
kipkap (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
gehakt (vlees) || gehakt vlees [ZND 35 (1941)] || kipkap: gehakt vlees
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rø̜i̯f (L364p Meeuwen),
rāf (L364p Meeuwen)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
18964 |
geheimzinnig |
geheimzinnig:
gəheͅi̯mzenəx (L364p Meeuwen)
|
een verborgen betekenis hebbend, in het geheim geschiedend [bekeinsd, geheimzin-nig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (L364p Meeuwen)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
geheugen (L364p Meeuwen),
gəheugə (L364p Meeuwen),
memorie:
memorie (L364p Meeuwen),
məmyri (L364p Meeuwen),
Joa, zag grutepa, mi-jn memurie leetsj mich aaf en tûw inne steek
memurie (L364p Meeuwen)
|
geheugen || het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)] || memorie, geheugen
III-1-4
|
18900 |
gehoorzaam |
braaf:
braaf (L364p Meeuwen),
gehoorzaam:
gəhūūrzaam (L364p Meeuwen),
gəhy(3)̄rzām (L364p Meeuwen)
|
gehoorzaam || gewillig of bereidwillig bevelen of aanwijzingen opvolgend, vooral gezegd van kinderen in betrekking tot ouders [gehoorzaam, gewarig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|