24483 |
geknotte wilg |
soets:
suuts (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
sûts (L364p Meeuwen),
ən sy(3)̄ts (L364p Meeuwen)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg [N 38 (1971)] || wilg of eik, afgeknot
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
schouwvegertje:
sjuiwvègerke (L364p Meeuwen)
|
gekraagde roodstaart
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrold hoar (L364p Meeuwen),
krullenhaar:
kroͅləhōͅr (L364p Meeuwen)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
de moos geld hemmen om te konnen betalen (L364p Meeuwen),
de moost geld hemmen om konnen te betalen (L364p Meeuwen),
geͅlt (L364p Meeuwen),
xaelt (L364p Meeuwen)
|
geld [RND], [ZND m] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koeienheerdje:
kûwehèèrdsje (L364p Meeuwen)
|
gele kwikstaart
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
le`pinǝ (L364p Meeuwen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieke (L364p Meeuwen),
gəlikə (L364p Meeuwen),
lijken:
likə (L364p Meeuwen),
trekken:
trɛkə (L364p Meeuwen)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || gelijken [ZND 25 (1941)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijkspelen:
gelijk spelen (L364p Meeuwen),
gelijkstaan:
gelijk staan (L364p Meeuwen)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
hēͅ hēͅd zie gəluif verluren (L364p Meeuwen)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
gelijven (L364p Meeuwen),
glejvən (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m]
III-3-3
|