21718 |
gemeentebelasting |
gemeentebelasting:
ps. omgespeld volgens RND!
gəmēͅi̯ntəbəlastiŋ (L364p Meeuwen)
|
de belasting die slechts voor één gemeente of stad geldt [octrooi, binnenboek, gemeentelasten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21494 |
gemeentehuis |
gemeentehuis:
gəmeintəhūs (L364p Meeuwen)
|
gemeentehuis [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21705 |
gemeentesecretaris |
secretaris:
ps. omgespeld volgens RND!
sekrəta͂rəs (L364p Meeuwen)
|
het hoofd van de secretarie [administratie] van een gemeente [griffier, secretaris, sikkeltaris, sik] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18958 |
gemene vrouw |
canaille (fr.):
Fr. canaille
kenalie (L364p Meeuwen),
hoort men soms ook Fr.canaille
kernalie (L364p Meeuwen),
pekelteef:
pekelteef (L364p Meeuwen),
ros:
De körmeszenger vroog aan de òmstoanders: Wèè hèèt er begot mi-jn ros geziên
ros (L364p Meeuwen),
spook:
Syn eine puuk
spuuk (L364p Meeuwen),
straatwijf:
straatwijf (L364p Meeuwen)
|
een scheldwoord betreffende een moreel minderwaardig vrouwmens || een vrouw met een slecht en gemeen karakter [venijn] [N 85 (1981)] || kwaadaardige vrouw, kanalje, feeks || lelijke en venijnige vrouw || vrouwelijk wezen met een slecht karakter
III-1-4
|
18814 |
gemoed |
gemoed:
gemoed (L364p Meeuwen)
|
het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
genezen:
gənɛ.zə (L364p Meeuwen)
|
Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18817 |
genoegen (doen) |
er goeddoen van hebben:
er goeddoen van hebben (L364p Meeuwen),
plezier:
pləzēͅr (L364p Meeuwen)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20408 |
gepensioneerd (zijn) |
gepensioneerd:
gəpènsjənéért (L364p Meeuwen),
znd 35, 65
gepencheneerd (L364p Meeuwen)
|
gepensioneerd || gepensioneerd; hij is -; op pensioen gesteld [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
34057 |
geprimeerde stier |
prijsvar:
prī.s˲var (L364p Meeuwen)
|
Stier die prijzen en andere bekroningen heeft behaald. [JG 1a, 1b]
I-11
|
18939 |
gereed |
af:
āf (L364p Meeuwen),
gereed:
Ich bön nog neet gereid möt mee werk
gereid (L364p Meeuwen),
klaar:
klaor (L364p Meeuwen),
klōͅr (L364p Meeuwen),
tiêge de middig kan ich möt det werkske kloar zeen
kloar (L364p Meeuwen),
kompleet:
di-j verzameling waas eindelik kòmpliêt
kòmpliêt (L364p Meeuwen),
vaardig:
verrig (L364p Meeuwen),
ve͂ͅrəx (L364p Meeuwen),
véérdəch (L364p Meeuwen),
Voilà, det werkske is alweer vèrig
vèrig (L364p Meeuwen)
|
afgewerkt || gereed || gereed, af || gereed, klaar || klaar met een handeling die verricht moest worden, een handeling verricht hebbend [af, vaardig, klaar, teneinde, ree, verrig] [N 85 (1981)] || klaar,af || volledig, af
III-1-4
|