id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19146 | gevoelig | gevoelig: gəveelich (Meeuwen) | gevoelig III-1-4 |
17790 | gevoelig (zijn) | gevoelig: gəve.ləch (Meeuwen), gəvulig (Meeuwen) | Gevoelig: vatbaar voor, reagerend op gewaarwordingen bijv. pijn (gevoelig). [N 84 (1981)] || mijn hand is nog gevoelig (b.v. op de plaats waar ik mij vroeger verbrand heb) [ZND 24 (1937)] III-1-1 |
17740 | gevoelloos (zijn) | doof: duif (Meeuwen), zonder gevoel: zonər geve.l (Meeuwen) | Gevoelloos: geen gevoel hebben, geen pijn voelen (dood, gevoelloos). [N 84 (1981)] || in die vinger heb ik geen gevoel; hij is helemaal ... [ZND 24 (1937)] III-1-1 |
21439 | geweer | geweer: ps. omgespeld volgens RND! gəwīr (Meeuwen) | een draagbaar vuurwapen bestemd om door één persoon met twee handen bediend te worden, ongeveer 1 à 1 1/2 meter lang [geweer, bunkje] [N 90 (1982)] III-3-1 |
19381 | gewelf | gewelf: gǝwɛlǝf (Meeuwen) | Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.] II-9 |
19264 | gewillig | gaarne: geer (Meeuwen), cf. WNT IV kol. 107 s.v. "gaarne - gaarn, garen, geerne gēͅr (Meeuwen), gewillig: gewillig (Meeuwen) | graag bereid om iets te doen [gewillig, gemoeiig, geer] [N 85 (1981)] III-1-4 |
33265 | gewone spurrie | spurrie: spęrǝx (Meeuwen) | Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.] I-5 |
19135 | gewoonte | gewoonte: gəwuuntə (Meeuwen) | gewoonte III-1-4 |
17564 | gewricht | elleboog en knie: armen: elleboog / (Meeuwen), gewricht: gəvrext (Meeuwen) | gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)] || hoe heet het gewricht van een lidmaat, d.i. de plaats waar de beenderen van armen of benen met elkaar verbonden zijn ? [ZND 24 (1937)] III-1-1 |
20221 | gezelschap | compagnie: kómpənĭĕ (Meeuwen), compagnie (fr.): kompanie (Meeuwen) | de persoon of personen waarmee men samen is [komplot, kompagnie] [N 87 (1981)] || gezelschap III-2-2, III-3-1 |