24951 |
grondwater |
grondwater:
grondwater (L364p Meeuwen),
gróntwààtər (L364p Meeuwen)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grōntwɛrkǝr (L364p Meeuwen),
grǭntwɛrkǝr (L364p Meeuwen)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
stuk:
støk (L364p Meeuwen)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
gruutmuder (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
cf. WNT s.v. "moeder"- "daarnaast in volkstaal moeier (thans in onbruik) en moer
grūūtmŏĕjjər (L364p Meeuwen),
peet:
péét (L364p Meeuwen)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grūūtauwərs (L364p Meeuwen)
|
grootouders
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grīədə (L364p Meeuwen)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootpa:
gruutpa (L364p Meeuwen),
grootvader:
gruutvader (L364p Meeuwen),
grūūtvajjər (L364p Meeuwen)
|
grootvader [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
28721 |
grootwerk |
groot werk:
grȳt wɛrk (L364p Meeuwen)
|
Het werk dat bestaat in het maken van grote kledingstukken zoals colberts en winterjassen. [N 59, 194b]
II-7
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlēx (L364p Meeuwen)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
einen huip (L364p Meeuwen),
hø.ip (L364p Meeuwen)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || grote hoeveelheid
III-4-4
|