18012 |
hijgen |
hijgen:
higə (L364p Meeuwen),
jagen:
jā.gǝ (L364p Meeuwen)
|
[JG 1a, 1b]Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
hijgen:
hiegt (L364p Meeuwen),
reutelen:
reutelen (L364p Meeuwen),
snakken:
snakken (L364p Meeuwen)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] || Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L364p Meeuwen)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hemelding:
hemeltink (L364p Meeuwen),
hinksteen:
hinkstein (L364p Meeuwen)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
heuvelhinken:
heuvelhinken (L364p Meeuwen),
hinken:
hinken (L364p Meeuwen),
/
hinke (L364p Meeuwen)
|
hinkelen [SND (2006)] || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L364p Meeuwen),
hiŋkə (L364p Meeuwen),
trappelen:
trīēpele (L364p Meeuwen)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
rexǝlǝ (L364p Meeuwen),
rixǝlǝ (L364p Meeuwen),
ręxǝlǝ (L364p Meeuwen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
jokkelpaardje:
oe tussen o en oe uitspreken
joekelpeirdje (L364p Meeuwen)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
18213 |
hoed |
hoed:
hoed (L364p Meeuwen)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt - hēj (L364p Meeuwen),
hu.t (L364p Meeuwen),
o.t (L364p Meeuwen)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|