e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijverig ijverig: ijverig (Meeuwen), ivərəx (Meeuwen), ĭĕvərich (Meeuwen), vlijtig: vleͅi̯təx (Meeuwen), vlijtig (Meeuwen) ijverig || met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: hiezel (Meeuwen), De beim woare bei-jzeldsj.  (h)i-jzel (Meeuwen), rijm: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  ri-jm (Meeuwen) ijzel [ZND 36 (1941)] III-4-4
ijzelen ijsregenen: iesreingelen (Meeuwen, ... ), ijzelen: hiezelt (Meeuwen, ... ), [hiz\\ld\\, g\\hiz\\lt].  hizələ (Meeuwen) ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)] || ijzelen, bevriezen van neerslag III-4-4
ijzen griezelen: grizələ (Meeuwen) vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)] III-1-4
ijzeren gaffel, oogstgaffel gaffel: gafǝl (Meeuwen), gaffeltje: gɛfęlkǝ (Meeuwen) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3
illustratie beeldje: bēləkə (Meeuwen) een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] III-3-1
in alle haast hapsnap: hapsnap (Meeuwen), z en z: zò en zò (Meeuwen) in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] III-1-4
in de doodskist leggen kisten: kisten (Meeuwen, ... ), kistə (Meeuwen) een dode in de doodskist leggen [lichteren, kisten] [N 87 (1981)] || in de doodskist leggen III-2-2
in de rug slaan (met de vuist) doffen: dofə (Meeuwen) slaan, Met een vuist in de rug ~ (doffen). [N 84 (1981)] III-1-2
in de tuin werken hoven: hoven (Meeuwen), hōͅvə (Meeuwen), in de hof werken: in den hof werken (Meeuwen) Een tuin verzorgen (in de hof werken, hovenieren, hoven) [N 79 (1979)] III-2-1