id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34585 | bak | brak: brak (Meeuwen), karbrak: karbrak (Meeuwen) | Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13 |
34257 | bak om boter in te kneden | botterteil: [botter]tęi̯l (Meeuwen), melkteil: męlǝktęi̯l (Meeuwen), teil: tęi̯l (Meeuwen) | Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11 |
17586 | bakkebaard(en) | scheerbak: šērbek (Meeuwen) | bakkebaarden [N 10b (1961)] III-1-1 |
20585 | bakken | bakken: bàkkə (Meeuwen) | bakken [RND] III-2-3 |
25512 | bakkershout | spalken: spalken (Meeuwen) | Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.] II-1 |
29842 | bakkruiwagen | plankenkruikar: pla.ŋkǝkrui̯kǝr (Meeuwen), plęŋkǝkrukar (Meeuwen) | Kruiwagen met een vaste bak: twee vaste zijplanken, een hoofdbord en soms een vast achterschot. De bakkruiwagen is de eigenlijke opvolger van de scheienkruiwagen. Door de vervanging van de potstal door de stal op steen moest de mest veel vaker verwijderd worden (tot twee keer per dag tegenover twee keer per jaar). De scheienkruiwagen was hiervoor niet zo geschikt, omdat de mest tussen de scheien op de grond viel. Daarom zijn de boeren overgeschakeld op een kruiwagentype, dat oorspronkelijk alleen maar in de bouw gebruikt werd. Het gebied waarin dit kruiwagentype voorkomt overlapt bijgevolg volledig met dat van de scheienkruiwagen. Zie ook wld II, 8 onder het lemma bakkruiwagen. [N 18, 97c + add; N G, 51 + 52c; JG 1b; L 1a-m; L 1u, 139; L 16, 19a-b; A 14, 14a; A 42, b-e-f; monogr.] I-13 |
29808 | baksteen | baksteen: bakstęjn (Meeuwen), brik: brek (Meeuwen), machinesbrik: mǝšins˱brek (Meeuwen) | Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.] II-8 |
25546 | baktrog | moel: mōl (Meeuwen) | De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)] II-1 |
22827 | bal | bal: bâl (Meeuwen) | Bal: rond voorwerp. III-3-2 |
20688 | bal gehakt | frikadel: frekədɛl (Meeuwen) | frikadel III-2-3 |