21280 |
joelen |
jouwen:
jouwen (L364p Meeuwen)
|
zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22634 |
joker in het kaartspel |
joker:
jo.kər (L364p Meeuwen)
|
Joker: fig. uit kaartspel.
III-3-2
|
22548 |
jokeren (kaartspel) |
jokeren:
jokeren (L364p Meeuwen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21814 |
jokken |
roddelen:
roddelen (L364p Meeuwen),
uitkramen:
uitkramen (L364p Meeuwen)
|
onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20196 |
jong (bijv.nw.) |
jong:
znd 1 a-m; znd 27, 46;
junk (L364p Meeuwen)
|
jong; het kind is nog jong [ZND 27 (1938)]
III-2-2
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
jónk (L364p Meeuwen),
znd 1 a-m; znd 27, 46;
junk (L364p Meeuwen)
|
jong (bn) || jong; het kind is nog jong [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
21914 |
jong dat pas kan vliegen |
stug:
stèg (L364p Meeuwen)
|
Vlug jong. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
22027 |
jong dat pluimen begint te krijgen |
duivelshaar:
di.vəlshōr (L364p Meeuwen)
|
Jong dat pluimen begint te krijgen. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
kakelnestje:
kakelnösje (L364p Meeuwen),
pietje:
pitəkə (L364p Meeuwen),
vogeltje:
vīəgəlkə (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
vogeltje [ZND 04 (1924)] || vogeltje, pas uit het ei
III-4-1
|