18950 |
baldadig (persoon) |
baldadig:
baldādəx (L364p Meeuwen)
|
wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
krbūi̯.t (L364p Meeuwen),
krebût (L364p Meeuwen),
Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân
kerbût (L364p Meeuwen),
pensmortel:
krebût is balkenbrij
pensmortel (L364p Meeuwen)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden
III-2-3
|
19351 |
balorig |
eigenzinnig:
eigenzinnig (L364p Meeuwen),
enggeestig:
enggeestig (L364p Meeuwen),
koppig:
koͅpəx (L364p Meeuwen)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32309 |
band |
band:
bant (L364p Meeuwen),
reep:
ręjp (L364p Meeuwen)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
ps. omgespeld volgens RND!
bandit (L364p Meeuwen)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
pat (<fr.):
cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.
pat (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
31891 |
bandschuurmachine |
schuurmachine:
šōrmǝšejn (L364p Meeuwen)
|
Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.]
II-12
|
19114 |
bang |
bang:
bang (L364p Meeuwen),
nə bang zeen (L364p Meeuwen),
frech (du.):
frek (L364p Meeuwen),
schuw:
schuw (L364p Meeuwen)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] || bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
baŋərek (L364p Meeuwen),
grootse stinkerd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
griêtse stinkerd (L364p Meeuwen),
kale, een -:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
kale (L364p Meeuwen),
schijter:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jter (L364p Meeuwen),
schijterd:
Syn. kale of griêtse stinker(d)
sji-jterd (L364p Meeuwen),
schijtgat:
Syn. sji-jter
sji-jtgaat (L364p Meeuwen),
schijtkont:
Syn. sji-jter
sji-jtkònt (L364p Meeuwen),
schuwe zeiker:
eine sjûwe zeiker (L364p Meeuwen),
schuwerik:
schuwerik (L364p Meeuwen)
|
bangerik || een bang iemand || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
bank van lening:
bank van lening (L364p Meeuwen)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|