e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meeuwen

Overzicht

Gevonden: 4441
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baldadig (persoon) baldadig: baldādəx (Meeuwen) wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)] III-1-4
balkenbrij kruipuit: krbūi̯.t (Meeuwen), krebût (Meeuwen), Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân  kerbût (Meeuwen), pensmortel: krebût is balkenbrij  pensmortel (Meeuwen) balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden III-2-3
balorig eigenzinnig: eigenzinnig (Meeuwen), enggeestig: enggeestig (Meeuwen), koppig: koͅpəx (Meeuwen) niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)] III-1-4
band band: bant (Meeuwen), reep: ręjp (Meeuwen) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
bandiet bandiet: ps. omgespeld volgens RND!  bandit (Meeuwen) een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1
bandje over de mouw aan de onderkant pat (<fr.): cfr. WNT: pat (I) [van fr. patte], bet. 2): oneig., als kleermakersterm; ook in den verkl. patje. Een korte strook of lap die met het eene uiteinde aan een deel van het kledingstuk is bevestigd en aan het andere uiteinde door middel van een knoop wordt vastgemaakt.  pat (Meeuwen, ... ) een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)] III-1-3
bandschuurmachine schuurmachine: šōrmǝšejn (Meeuwen) Stationaire machine waarmee hout glad wordt geschuurd. De bandschuurmachine bestaat uit een lange band schuurpapier die over twee schijven loopt en door middel van een schuurblok tegen het daaronder op een beweegbare schuurtafel liggende werkstuk wordt gedrukt. Een afzuiginstallatie zorgt tijdens het schuren voor de afvoer van het stof. Zie ook afb. 62. [N 53, 149a; monogr.] II-12
bang bang: bang (Meeuwen), nə bang zeen (Meeuwen), frech (du.): frek (Meeuwen), schuw: schuw (Meeuwen) (Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] || bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4
bangerik bangerik: baŋərek (Meeuwen), grootse stinkerd: Syn. kale of griêtse stinker(d)  griêtse stinkerd (Meeuwen), kale, een -: Syn. kale of griêtse stinker(d)  kale (Meeuwen), schijter: Syn. kale of griêtse stinker(d)  sji-jter (Meeuwen), schijterd: Syn. kale of griêtse stinker(d)  sji-jterd (Meeuwen), schijtgat: Syn. sji-jter  sji-jtgaat (Meeuwen), schijtkont: Syn. sji-jter  sji-jtkònt (Meeuwen), schuwe zeiker: eine sjûwe zeiker (Meeuwen), schuwerik: schuwerik (Meeuwen) bangerik || een bang iemand || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4
bank van lening bank van lening: bank van lening (Meeuwen) de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)] III-3-1