19582 |
kopje |
jatte (fr.):
zjat (L364p Meeuwen),
žat (L364p Meeuwen),
Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende
zjat (L364p Meeuwen),
jatte-tje:
zetsje (L364p Meeuwen),
zjetsje (L364p Meeuwen),
kommetje:
kimke (L364p Meeuwen),
Eè kumke mölk
kumke (L364p Meeuwen),
tas:
tas (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || tas, kopje
III-2-1
|
33987 |
kopnet |
vliegennet:
[vliegennet] (L364p Meeuwen)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
koppelen (L364p Meeuwen)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
lid:
līǝ.t (L364p Meeuwen),
ring:
rę.ŋk (L364p Meeuwen),
trekhaak:
trękhǭk (L364p Meeuwen)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (L364p Meeuwen)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30069 |
koppenmaat |
kopmaat:
kopmǭt (L364p Meeuwen),
koppenmaat:
kopǝmǭt (L364p Meeuwen)
|
De breedte van één steenkop plus één stootvoeg. In Q 97 bedroeg deze eenheid ¬± 11,5 cm. Zie ook het lemma 'Kop' in wld ii.8, pag. 76 en afb. 28 en 41. [N 31, 8b]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopsverband:
kops˲vǝrbānt (L364p Meeuwen)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
19325 |
koppig |
koppig:
koppig (L364p Meeuwen),
koͅpəx (L364p Meeuwen),
kòpich (L364p Meeuwen),
obstinaat:
opstenoat (L364p Meeuwen),
inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke
obstenoat (L364p Meeuwen),
steendig, steentig:
stɛntex (L364p Meeuwen),
vierkantig:
Det is eine möt eine veerkentsjige kop
veerkentsjig (L364p Meeuwen),
wars:
wɛ̄rs (L364p Meeuwen)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
I-9, III-1-4
|
19217 |
koppig kind |
enselaar:
? niet in deze betekenis; cf. RhWb (III), kol. 240, s.v. "hänseln"2.a. = zum besten halten, sticheln, necken usw.
ènsəleer (L364p Meeuwen)
|
koppig persoon
III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
bokken:
bokken (L364p Meeuwen),
hnseln:
? niet in deze betekenis; cf. RhWb (III), kol. 240, s.v. "hänseln"2.a. = zum besten halten, sticheln, necken usw.
ènsələ (L364p Meeuwen),
koppen:
koppen (L364p Meeuwen),
koppig zijn:
koͅpeͅx ˃zēͅn (L364p Meeuwen)
|
koppig zijn || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|