19391 |
ledikant |
bed:
bed (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
beddenkoets:
beͅdəky(3)̄ts (L364p Meeuwen),
ledikant:
ledikant (L364p Meeuwen)
|
ledikant || Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22416 |
leefnet |
kaar:
kaar (L364p Meeuwen),
leefnet:
leefnet (L364p Meeuwen)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
awerdom (L364p Meeuwen)
|
ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
af:
aaf (L364p Meeuwen),
leeg:
lèg (L364p Meeuwen),
los:
loͅs (L364p Meeuwen),
uit (pint):
de pint is uut (L364p Meeuwen),
verlaten (ruimte):
vərlətə (L364p Meeuwen)
|
leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
hoddelaar:
hoedelaere (L364p Meeuwen),
landloper:
landloper (L364p Meeuwen),
lorejas:
lóórəjas (L364p Meeuwen),
malenvuller:
malevöller (L364p Meeuwen),
martelaar:
ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr
martelèèr (L364p Meeuwen)
|
deugniet, leegloper || een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper || zakkenvuller, profiteur
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrapt (L364p Meeuwen),
geslepen:
gesliêpe (L364p Meeuwen),
glad:
Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr
glaad (L364p Meeuwen),
leep:
lēͅp (L364p Meeuwen)
|
doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
li.f (L364p Meeuwen)
|
Leeuw.
III-3-2
|
33883 |
leewater |
kleewater:
klēwātǝr (L364p Meeuwen),
leewater:
lēwātǝr (L364p Meeuwen),
lē̜wātǝr (L364p Meeuwen)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (L364p Meeuwen)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
29060 |
legger |
omslag:
omslāx (L364p Meeuwen)
|
Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b]
II-7
|