20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kéérəl (L364p Meeuwen),
man:
mân (L364p Meeuwen),
manskerel:
manskéérəl (L364p Meeuwen),
manslui:
ontronding
manslĭĕ (L364p Meeuwen),
mansvolk:
mansvóllək (L364p Meeuwen)
|
man || mannen (coll.) || manspersoon
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjèt (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
Ss. manchetknoop.
mənšɛt (L364p Meeuwen)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || manchet: handboord aan een blouse of overhemd
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoop:
Ss. sub manchet.
manchetknoop (L364p Meeuwen)
|
manchet: handboord aan een blouse of overhemd
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (L364p Meeuwen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L364p Meeuwen)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L364p Meeuwen),
mānǝ (L364p Meeuwen)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fitsel:
fitsǝl (L364p Meeuwen),
fętsǝl (L364p Meeuwen)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
kam:
kamp (L364p Meeuwen),
manenstrang:
mānǝstrā.ŋk (L364p Meeuwen),
nekstrang:
nɛkstra.ŋk (L364p Meeuwen)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen),
wringer:
wringer (L364p Meeuwen)
|
De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)] || Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
menier (L364p Meeuwen),
məneer (L364p Meeuwen),
mənēͅr (L364p Meeuwen),
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L364p Meeuwen),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L364p Meeuwen)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] || manier || manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|