32781 |
meerdelige eg |
koppel[eg]:
kǫpǝl[eg] (L364p Meeuwen)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
meerderjarig (L364p Meeuwen),
mīērdərjaorich (L364p Meeuwen),
mondig:
minich (L364p Meeuwen),
minnig (L364p Meeuwen)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig
III-2-2
|
32635 |
meerscharige ploegen |
tweeschalm:
twišalǝm (L364p Meeuwen)
|
Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgerust is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden. Over het algemeen - en uit een aantal benamingen blijkt dat ook - gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij. [N 11, 30; N 11A , 75 a-c ; N J, 10; JG 2b-4, 1; monogr.]
I-1
|
21273 |
meester |
meester:
meester (L364p Meeuwen),
mɛ.istər (L364p Meeuwen)
|
(school)meester [RND] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
schraampje steken:
schreemke steken (L364p Meeuwen)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24210 |
meeuw algemeen |
meeuw:
miêf (L364p Meeuwen),
mīf (L364p Meeuwen)
|
meeuw
III-4-1
|
21882 |
meevaller |
geluk:
geluk (L364p Meeuwen)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
mei:
mei (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
De mei op het dak zetten.
mɛ.i (L364p Meeuwen)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)] || Mei: versierde tak of boompje op een onder dak gebracht huis.
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
mei:
męj (L364p Meeuwen),
meiboom:
meiboom (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
mɛ.ibøͅym (L364p Meeuwen)
|
De omstreeks 1 mei op het dorpsplein opgerichte boom die, met linten en kransen versierd, het middelpunt van allerlei volksvermaken vormde [meiboom]. [N 88 (1982)] || Meiboom: groene afgehouwen boom, met linten versierd. || Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9, III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māxt (L364p Meeuwen),
meid:
mɛi̯t (L364p Meeuwen)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|