22616 |
nieuwjaar wensen |
nieuwjaar wensen:
Zalig nieuwjaar wensen; proficiat wensen.
winsə (L364p Meeuwen)
|
Wensen.
III-3-2
|
19052 |
nieuws |
nieuws:
nieuws (L364p Meeuwen),
nyts (L364p Meeuwen)
|
een bericht over iets dat nog onbekend was [nets, nieuws] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19010 |
nieuwsgierig |
curieus:
kriejeus (L364p Meeuwen),
nieuwsgierig:
nŭŭsjīērich (L364p Meeuwen),
nûwsjiêrig (L364p Meeuwen)
|
nieuwsgierig
III-1-4
|
17724 |
nieuwsgierig kijken |
spitsmuilen:
spitsmoele (L364p Meeuwen)
|
kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
gaper:
gaper (L364p Meeuwen),
gāpər (L364p Meeuwen),
nieuwsgierige:
een nieuwsgierige (L364p Meeuwen),
nieuwsgierige naas:
ein nûwsjiêrige naas (L364p Meeuwen)
|
een nieuwsgierig iemand || iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18122 |
nijdnagel |
hijwortel:
heͅiwoͅrtəl (L364p Meeuwen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
petstaŋ (L364p Meeuwen),
trektang:
tręktaŋ (L364p Meeuwen)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.]
II-11, II-12
|
20504 |
nippen |
lepsen:
Hèè zitsj al ein hauv oor aan zee pintsje te lepse
lepse (L364p Meeuwen),
siffen:
Tantsje sifde effe aan hère koffie viêr te ki-jke es dèè neet te heit waas
siffe (L364p Meeuwen),
sippen:
sepə (L364p Meeuwen),
sippe (L364p Meeuwen),
sippen (L364p Meeuwen)
|
even proeven, slurpen || Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] || met kleine teugjes drinken || slurpen
III-2-3
|
30213 |
nok |
nok:
nǫk (L364p Meeuwen),
vorst:
vorst (L364p Meeuwen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
paljas:
paljas (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] || noodbed, kermisbed [ZND 40 (1942)]
III-2-1
|