23198 |
op bedevaart gaan |
op bedevaart gaan:
vēͅ guun op bēͅdəvaart (L364p Meeuwen)
|
We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
28966 |
op de knie naaien |
op de/een knie naaien:
op dǝ kni-j nęjǝ (L364p Meeuwen)
|
Met de knieën op elkaar of met gekruiste benen naaien op één der knieën. Bij voorkeur naait men op de linkerknie, omdat het lichaam hierbij een veel natuurlijker houding aanneemt dan bij het naaien op de rechterknie. [N 59, 71a]
II-7
|
17935 |
op de loop gaan |
vluchten:
vluchten (L364p Meeuwen)
|
vluchten: Op de loop gaan (biezen, vluchten, vlieden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17949 |
op de tenen lopen |
op de tenen lopen:
op de [tinə} lopen (L364p Meeuwen)
|
lopen: op zijn tenen lopen [op zn vurvoete] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22682 |
op de vingers fluiten |
fluiten:
flɛitə (L364p Meeuwen)
|
Op de vingers fluiten [schuffelen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25094 |
op een rij zetten |
rijen:
rigə (L364p Meeuwen)
|
op een rij zetten [hagen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29091 |
op een steeltje zetten |
steeltje:
stięlkǝ (L364p Meeuwen)
|
De knoop op een steeltje zetten. Men moet de knoop niet plat aannaaien, doch men dient een afstand tussen knoop en stof van ± 1/2 - 1 cm te houden. Hierdoor wringt de knoopt niet en wordt er ruimte voor de stofdikte opengelaten. [N 59, 136]
II-7
|
17934 |
op een sukkeldrafje lopen |
op een schokje:
ǫp ǝ šøkskǝ (L364p Meeuwen),
op een schokje lopen:
op n žokskə (L364p Meeuwen)
|
[N 8, 81a, 81d en 83]lopen: op een sukkeldrafje lopen [schokke, op n schökske loope] [N 10 (1961)]
I-9, III-1-2
|
32922 |
op heukelingen zetten, zwelen |
opheukelen:
ǫphi.kǝlǝ (L364p Meeuwen)
|
Het bijeenwerken van de langwerpige heuveltjes tot de kleinste soort hopen: heukelingen of heukels. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de heukeling, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''heukeling''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''heukeling''. In dit en in de volgende lemma''s komen het woordtype opper en de afleidingen daarvan, zoals opperen, voor. Het type kent een achttal mogelijke typevarianten die onderling geen voorkeursvolgorde hebben: opper, upper, oppel, uppel, hopper, hupper, hoppel, huppel. In dit en in de volgende lemma''s zijn de vormen met en zonder begin-h als aparte woordtypen behandeld; de andere vormen staan steeds in dezelfde volgorde. De kaarten 39, 41 en 43, respectievelijk "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 40, 42 en 44: "heukeling", "hoop" en "opper". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 103; JG 1a, 1a, 1c; monogr.]
I-3
|
33851 |
op hol slaan |
op (de) loop gaan:
ǫp ǝ lęi̯.p ˲gű̄ǝ.n (L364p Meeuwen)
|
Aan het hollen gaan, niet meer aan het commando gehoorzamen. [JG 1a, 1b; N 8, 81f]
I-9
|