33569 |
peulerwten |
sokkererwten:
sokərēͅ.rtə (L364p Meeuwen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
vezen:
vēͅzə (L364p Meeuwen),
peulvruchten (inz. bonen) ontdoen van de zijdraad
vèze (L364p Meeuwen)
|
de vezeldraad van een peulvrucht verwijderen || vezen
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
peuzelen (L364p Meeuwen)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23172 |
piano |
piano:
pija.no (L364p Meeuwen)
|
Piano.
III-3-2
|
18806 |
piekeren |
dubben:
dubben (L364p Meeuwen),
piekeren:
piekeren (L364p Meeuwen),
prakkiseren:
prakkezeren (L364p Meeuwen),
prakəzēͅrə (L364p Meeuwen)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22424 |
pijl |
pijl:
pijl (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
pî.l (L364p Meeuwen)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl.
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
hoogte:
hījxtǝ (L364p Meeuwen)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
17991 |
pijn |
pijn:
pin (L364p Meeuwen)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
pijp:
pî.p (L364p Meeuwen)
|
pijp (rookwerktuig)
III-2-3
|
33800 |
pijpbeen |
onderbeen:
onǝrbɛ̄i̯n (L364p Meeuwen),
pijp:
piǝp (L364p Meeuwen)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|