22422 |
beugelring |
beugel:
beugel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
ring:
ring (L364p Meeuwen)
|
De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24561 |
beuk |
beukenboom:
gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk
bēͅkəbuim (L364p Meeuwen)
|
beuk (een hoge beuk) [ZND 21 (1936)]
III-4-3
|
20180 |
bevallen |
een kleine krijgen:
nə klɛinə krigə (L364p Meeuwen)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
19259 |
bevel |
bevel:
bevel (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
bəveͅl (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
order:
order (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een opdracht waaraan gehoorzaamd moet worden [bevel, beveel, last, orden] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19258 |
bevelen |
bevelen:
bəveelə (L364p Meeuwen),
heten:
heͅi̯tə dūn (L364p Meeuwen),
heten doen:
heͅi̯tə dūn (L364p Meeuwen),
opleggen:
opleggen (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
bevelen || iemand nadrukkelijk of met gezag opdragen iets te doen [heten, hieten, ordenen, bestellen, bevelen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
(zich) schudden:
šędǝ (L364p Meeuwen)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|
34498 |
bevruchten |
treden:
tręi̯.ǝ (L364p Meeuwen)
|
Het bevruchten van de hen door de haan. [JG 1a, 1b, 2c; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
19238 |
bewerkelijk (zijn) |
ingewikkeld:
ingewikkeld (L364p Meeuwen)
|
niet eenvoudig wat de bewerking betreft, veel tijd eisend [ruizig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25107 |
bewolkte lucht |
dikke lucht:
də loͅxt eͅs deͅk, Yə zēt Yēͅin steͅr (L364p Meeuwen)
|
Bewolkt. Hoe zegt men in uw dialect: de lucht, de hemel is bewolkt, je ziet geen sterren. [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
18839 |
bezadigd |
bezadigd:
bezadigd (L364p Meeuwen),
ook materiaal znd 21, 18
bəzodigde mins (L364p Meeuwen)
|
bezadigd [ZND 01 (1922)] || zeer kalm [bezadigd, bedaard, gemoedereerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|