19613 |
bezem |
bessem:
bɛsǝm (L364p Meeuwen),
bezem:
bɛsəm (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen),
bɛ̝səm (L364p Meeuwen),
Hèè kos de bessem ûtstèke, (omdat zijn vrouw hem had verlaten) ein bessem(e) stiêl is van börkehuit en eine heksebessem staat voor een abnormale dichte vertakking in een boomkruin(waarop de heksen tijdens hun luchtreis op een bezemsteel kunnen rusten)
bessem (L364p Meeuwen)
|
bezem [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)] || Het keren van de dorsvloer gebeurt vaak met een bezem vervaardigd uit bremtakken. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 32b en 34b]
I-4, III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
bezemsteel:
Lûster, det zitsj zuu inne stiêl: het geval zit aldus in elkaar
bessemstiêl (L364p Meeuwen),
steel:
stīəl (L364p Meeuwen)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
19302 |
bezig |
bezig:
beezich (L364p Meeuwen),
bēͅzəx (L364p Meeuwen),
doende:
doende (L364p Meeuwen)
|
bezig || werkzaam aan of met iets bezig zijn [bezig, onledig, ollig, doende, gesteld [zijn aan]] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21299 |
bezoek |
bezoek:
bezoek (L364p Meeuwen)
|
de personen die op bezoek komen [bezoek, visite, volk] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21509 |
bezoeken |
bezoeken:
bezoeken (L364p Meeuwen)
|
een zieke bezoeken [randen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18827 |
bezorgd |
bezorgd:
bəzeͅrəxt sēͅn (L364p Meeuwen),
bəzèricht (L364p Meeuwen),
vol onrust:
vol onrust (L364p Meeuwen)
|
bezorgd || ongerust zijn, vol kommer en zorg zijn (d) [betusseld, betimperd, zorg hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19298 |
bezwaarlijk |
kwalijk:
kōͅlək (L364p Meeuwen)
|
zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18009 |
bezwijming |
bezwijming:
bəzwimiŋ (L364p Meeuwen)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17996 |
bibberen |
rijderen:
riəren (L364p Meeuwen)
|
beven, bibberen [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
23200 |
bidden |
beden:
dich moost bēͅyn (L364p Meeuwen)
|
Ge moet bidden (in de kerk). [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|