18265 |
revers |
revers:
rǝvɛ̄r (L364p Meeuwen),
revers (fr.):
revèèr (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
de omslag van de kraag op de borst (revers?) [N 59 (1973)] || De omslag van de kraag op de borst. [N 59, 124; N 62, 31d; MW]
II-7, III-1-3
|
17655 |
rib |
rib:
rep (L364p Meeuwen)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
rebəl (L364p Meeuwen)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31732 |
ribhout |
keper:
kīpǝr (L364p Meeuwen)
|
Benaming voor een plank met een afmeting van ongeveer 7 x 7 cm (3 x 3 duim) tot ongeveer 15 x 20 cm (6 x 8 duim). [N 50, 73m; monogr.]
II-12
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L364p Meeuwen
[(vijf)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
reet (L364p Meeuwen),
WLD
reet (L364p Meeuwen)
|
riet || Riet (phragmites communis 80 tot 135 cm grote plant. De plant heeft een kruipende wortelstok en dikwijls bovengrondse uitlopers; de bladeren zijn breed en spits, de randen zijn ruw aan de voet met een haarkrans; de aartjes bevinden zich in een grote, st [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32589 |
rij mesthoopjes |
rij mest:
rij mest (L364p Meeuwen)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (L364p Meeuwen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
culotte (fr.):
culotte (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
culotteboks (<fr.):
klotbóks (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een rijbroek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rieë (L364p Meeuwen),
rijə (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
varen:
vārə (L364p Meeuwen)
|
rijden [ZND 25 (1937)] || zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|