17744 |
slaap |
slaap:
slo.p (L364p Meeuwen),
sloͅp (L364p Meeuwen)
|
slaap [N 10b (1961)] || Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slo.pmɛts (L364p Meeuwen)
|
slaapmuts
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
zeverlapje:
zĭĕjvərlèpkə (L364p Meeuwen)
|
zeverlap
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L364p Meeuwen)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
lap:
lap om dien uren (L364p Meeuwen),
slag:
sla.ch (L364p Meeuwen)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22825 |
slaghout bij het beugelen |
slager:
slɛ.gər (L364p Meeuwen)
|
Sleger: Langwerpig, driehoeking plankje met handvat, gebruikt bij het kegelspel.
III-3-2
|
20987 |
slagroom |
slagroom:
slaagruim (L364p Meeuwen)
|
slagroom
III-2-3
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L364p Meeuwen),
slɛk (L364p Meeuwen)
|
slak || slak, alg. [RND]
III-4-2
|
30084 |
slangwaterpas |
pasdarm:
pás˱dɛrǝm (L364p Meeuwen)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is, bestaande uit twee glazen buisjes die onderling verbonden zijn met een slang. De waterpas is gevuld met een vloeistof en werkt volgens het principe van de communicerende vaten. [monogr.; N 30, 12a add.]
II-9
|
17553 |
slank |
slank:
slaŋk (L364p Meeuwen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|