17835 |
slaperig |
slaperig:
slopərich (L364p Meeuwen)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
mèrezeik (L364p Meeuwen)
|
nogal slappe koffie of thee
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
vilten hoed:
Sub vilt.
vilten hoed (L364p Meeuwen)
|
vilten hoed
III-1-3
|
18246 |
slecht gekleed persoon |
voddenman:
voddeman (L364p Meeuwen)
|
in lompen gekleed [haveloos, schabullig, schamel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L364p Meeuwen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
judas:
een judas (L364p Meeuwen),
onmens:
onmens (L364p Meeuwen),
slechterik:
sleͅxtərek (L364p Meeuwen),
voyou (fr.):
Fr. voyou Pas mè good op, want dèè vent is eine echte vejuw
vejûw (L364p Meeuwen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || schurk, ploert
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hǭǝl (L364p Meeuwen)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
rot (weer):
rot (L364p Meeuwen),
ə ròt wéér (L364p Meeuwen),
ruw (weer):
ruw (L364p Meeuwen),
rŭŭw (L364p Meeuwen),
slecht (weer):
slècht (L364p Meeuwen),
strontweer:
stront (L364p Meeuwen),
vuil:
vuil (L364p Meeuwen),
vŭŭl (L364p Meeuwen)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20874 |
slechte koffie |
leps:
lɛps (L364p Meeuwen)
|
lepse koffie (flauw van smaak)
III-2-3
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
grommelachtig:
grommelachtig (L364p Meeuwen),
knorrig:
knorrig (L364p Meeuwen),
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L364p Meeuwen),
kregelig:
kregelig (L364p Meeuwen),
lastig:
lastig (L364p Meeuwen),
leͅstəx (L364p Meeuwen),
niet goed gezind:
niet goed gezind (L364p Meeuwen),
nukkig:
nukkig (L364p Meeuwen),
slechtgezind:
sleͅxtgəzent (L364p Meeuwen),
vies:
vies (L364p Meeuwen)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || lastig, grommelend || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|