20490 |
smakken |
smakken:
smakken (L364p Meeuwen),
smekken:
smèkke (L364p Meeuwen)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
kleineren:
kleineren (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen),
treiteren:
traiteren (L364p Meeuwen),
uitmaken:
uitmaken (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
doel:
doel (L364p Meeuwen)
|
De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikband:
būi̯.k˱ba.nt (L364p Meeuwen)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
hondsrib:
hondsrib (L364p Meeuwen)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
kattenstraatje:
katǝstręi̯tjǝ (L364p Meeuwen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
21136 |
smeer |
smeer:
ps. omgespeld volgens RND!
smīr (L364p Meeuwen)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L364p Meeuwen),
vuil klamot:
een vuil klammot (L364p Meeuwen),
vuile heks:
een vuil heks (L364p Meeuwen)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
19073 |
smeken |
bedelen:
bedelen (L364p Meeuwen),
bidden:
beͅi̯jə (L364p Meeuwen),
smeken:
smeken (L364p Meeuwen),
smēͅkə (L364p Meeuwen),
sméékə (L364p Meeuwen)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)] || smeken
III-1-4, III-3-1
|
19421 |
smeulen |
snerken:
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L364p Meeuwen),
vunzen:
vunzen (L364p Meeuwen)
|
bijna branden || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|