19339 |
speels |
speels:
speels (L364p Meeuwen),
spīls (L364p Meeuwen)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
fots:
ontrondingsgebied
fiets (L364p Meeuwen),
tutter:
tutter (L364p Meeuwen)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dīǝm (L364p Meeuwen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20630 |
spek |
spek:
spek (L364p Meeuwen),
spɛk (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen)
|
spek [Goossens 1b (1960)] || varkensvlees
III-2-3
|
30155 |
speklaag |
band:
bānt (L364p Meeuwen)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
spi.l (L364p Meeuwen)
|
Spel.
III-3-2
|
18390 |
speld |
speld:
spael (L364p Meeuwen)
|
speld
III-1-3
|
28970 |
spelden |
opspelden:
opspɛlǝ (L364p Meeuwen)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
spi.lə (L364p Meeuwen)
|
Spelen.
III-3-2
|
22467 |
speler die twee beurten heeft |
dam:
bij het damspel
dam (L364p Meeuwen)
|
Een speler die twee beurten heeft om het aantal gelijk temaken in bepaalde spelen [dam, dame]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|