24493 |
sporkehout |
hondshout:
honshø͂ͅyt (L364p Meeuwen)
|
vuilboom
III-4-3
|
19707 |
sport van een stoel |
spon:
spòn (L364p Meeuwen),
sproot:
Ki-jk ût möt de leijer, want ein paar sprute zeen gebruke
spruut (L364p Meeuwen),
treem:
triêm (L364p Meeuwen)
|
de sport van een stoel || dwarshout van een stoel || sport van een stoel
III-2-1
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprūi̯.tǝ (L364p Meeuwen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
18532 |
sportvest |
blazer (eng.):
Soms met grote blinkende knopen.
blɛ.zər (L364p Meeuwen),
sportjas:
sportjas (L364p Meeuwen),
met plooie en band
sportjas (L364p Meeuwen)
|
een sportvest [N 59 (1973)] || sportjasje van lichte ruwe stof
III-1-3
|
19359 |
spotten |
er de zot mee houden:
er de zat mee houden (L364p Meeuwen),
er de zot mee houden (L364p Meeuwen),
lollen:
lollen (L364p Meeuwen),
spotten:
spotten (L364p Meeuwen),
spoͅtə (L364p Meeuwen),
zottebollen:
zottebollen (L364p Meeuwen),
zwanzen:
zwanzə (L364p Meeuwen),
Van Dale: zwanzen, (gew.) grappen vertellen; streken uithalen.
zwanzə (L364p Meeuwen)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30098 |
spouw |
spouw:
spǫw (L364p Meeuwen)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|
30099 |
spouwanker |
spouwhaak:
[spouw]hǭk (L364p Meeuwen
[(meervoud: -hē̜k)]
),
spouwijzer:
[spouw]izǝr (L364p Meeuwen)
|
Haak van messing of gegalvaniseerd ijzer die de binnen- en de buitenspouwmuur met elkaar verbindt. In L 210 werd om de zeven steenlagen een spouwanker bevestigd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 31, 35e; monogr.]
II-9
|
30257 |
spouwlat |
spouwlat:
[spouw]lat (L364p Meeuwen)
|
Lat die tegen de muurzijde van de stijl wordt geslagen en in de spouw past. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 55, 15; N 32, 11b; monogr.]
II-9
|
30097 |
spouwmuur |
spouwmuur:
spǫw[muur] (L364p Meeuwen)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprief (L364p Meeuwen),
spriêf (L364p Meeuwen),
sprīf (L364p Meeuwen)
|
spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|