21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallen (L364p Meeuwen),
praten:
proten (L364p Meeuwen)
|
praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
spriŋkələ (L364p Meeuwen)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17818 |
springen |
springen:
spreinge (L364p Meeuwen),
springə (L364p Meeuwen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springvar:
sprɛ.ŋk˲var (L364p Meeuwen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
24963 |
springvloed |
springtij:
springtij (L364p Meeuwen)
|
springvloed, hoge waterstand die ontstaat als zon- en maanvloed samenwerken [giertij, springtij, gierstroom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
spreəŋkhān (L364p Meeuwen)
|
sprinkhaan
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
spronselen:
spronsəls (L364p Meeuwen)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sprokələ (L364p Meeuwen)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
vertelseltje:
vertelselke (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)] || hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
spruiten:
sprûte (L364p Meeuwen),
struiken:
strûke (L364p Meeuwen)
|
schieten, scheuten krijgen || spruiten, uitschieten
III-4-3
|