17731 |
tranende ogen |
leepogen:
leͅpøͅyjə (L364p Meeuwen)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gaŋk (L364p Meeuwen)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
trap (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap
III-2-1
|
30057 |
trapfundering |
pilaster:
plastǝr (L364p Meeuwen)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
19809 |
trapleuning |
leuning:
lē̜neŋ (L364p Meeuwen),
rampe:
ramp (L364p Meeuwen)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
19755 |
traploper |
loper:
leiper (L364p Meeuwen),
luiper (L364p Meeuwen),
bijv. in de gang of op de trap
luiper (L364p Meeuwen),
Ze hauwe de ruje leiper inne körk gelagd
leiper (L364p Meeuwen)
|
lang en smal tapijt || loper || tapijt
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampələ (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trampelen:
trampǝlǝ (L364p Meeuwen),
trippelen:
tripǝlǝ (L364p Meeuwen)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19379 |
traproede |
lat:
lat (L364p Meeuwen),
roede:
roei (L364p Meeuwen)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
tree (L364p Meeuwen),
trē (L364p Meeuwen),
zoldertrap:
zollertrap (L364p Meeuwen)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|