34589 |
trekschei |
hachtschei:
haxtšęi̯ (L364p Meeuwen)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzeeg:
bø̜jmzē̜x (L364p Meeuwen)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
treuren (L364p Meeuwen),
trēͅrə (L364p Meeuwen),
het zeek hinneke zaat den hiêlen daag te trere
trere (L364p Meeuwen)
|
treuren || verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
drensbeugel:
Zuidste neet lestig wèren op zuu einen dreibi-jgel syn dreiskluut
dreisbi-jgel (L364p Meeuwen),
trage apostel:
een trage apostel (L364p Meeuwen),
trage, een -:
trōͅgə (L364p Meeuwen),
treuzel:
treuzel (L364p Meeuwen),
is mich det vruiwke toch en triêzel, ze kimt mè neet viêrût möt hèèr werk Af. triêzelechtig reg.ww.triêzele
triêzel (L364p Meeuwen),
treuzelaar:
treuzelaar (L364p Meeuwen),
trizəlēͅr (L364p Meeuwen)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || treuzelaar || treuzelaarster
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
chipoteren (<fr.):
Fr. chipoter
sjippetère (L364p Meeuwen),
hoetelen:
huitele (L364p Meeuwen),
klungelen:
es vèè op sjoal straf gekriêge hauwe, klòngelde vèè ônderwêge viêr mè zuu laat miêgelik heivers te kòmme
klòngele (L364p Meeuwen),
neuken:
hij zit daar te nieken (L364p Meeuwen),
sukkelen:
segələ (L364p Meeuwen),
treuzelen:
dè jongen kan triezelen (L364p Meeuwen),
treuzelen (L364p Meeuwen)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || hoestelen, treuzelen || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || rondhangen, treuzelen || talmen met werken, wauwelen, afdingen || wat zegt ge van iem. die zeer langzaam werkt ? Hij zit daar te ... (sammelen, teuten, nisselen, enz.) [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
22407 |
triktrak |
triktrak:
triktrak (L364p Meeuwen)
|
Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
32103 |
triplex |
triplex:
triplɛks (L364p Meeuwen)
|
Plaat die gevormd wordt door het kruiselings op elkaar lijmen van drie dunne lagen hout, waardoor het geheel niet kan gaan trekken of krimpen. [N 56, 7a; monogr.]
II-12
|
25050 |
troebel maken |
meuren:
Note: Kil. moeren, mueren (commovere, turbare; afgel. van moer; (thans onbekend heel gebruikelijk!
mēͅrə (L364p Meeuwen)
|
troebel maken
III-4-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gəme.rt (L364p Meeuwen)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33892 |
troebele ogen |
droezelig:
dryzǝlex (L364p Meeuwen)
|
[N 8, 94g]
I-9
|