28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) vamen:
nǭl vięmǝ (L364p Meeuwen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
pa:
paa (L364p Meeuwen),
vader:
vaadər (L364p Meeuwen),
vadər (L364p Meeuwen)
|
pa || vader || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
landloper:
landloper (L364p Meeuwen),
vagebond:
vaagəbônt (L364p Meeuwen),
vagebond (L364p Meeuwen),
vāgəbont (L364p Meeuwen)
|
een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)] || vagebond
III-1-4
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vā.zǝl (L364p Meeuwen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
19454 |
vak van een kast |
boord:
boord (L364p Meeuwen),
vak:
vak (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30177 |
vakwerkbouw |
lemen huizer:
lęjmǝ hyzǝr (L364p Meeuwen)
|
Bouwwijze die zich kenmerkt door het feit dat het muurwerk ervan is samengesteld uit een geraamte van staande, liggende en soms ook diagonaal lopende houten balken. Zie ook afb. 46. Bij de vakwerkbouw ging men als volgt te werk. Rechtop in de grond plaatste men ruw behakte, houten balken langs de hele omtrek van het te bouwen huis. Daar tussenin spande men regels, horizontaal lopende balken. Tussen deze regels werd een vlechtwerk van latten en twijgen bevestigd. Hierover smeerde men vervolgens een laag leem waardoor koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens- of mensenhaar was gemengd. Nadat deze eerste leemlaag was gedroogd, werd meestal nog een tweede laag aangebracht, die glad werd afgewerkt. Wanneer ook deze laag droog was, werd het geheel met kalk gewit. In plaats van een vlechtwerk werd ook wel metselwerk tussen de balken aangebracht. De balken werden in een aantal plaatsen zwart geverfd. In Q 208 noemde men dit: 'zwarten' ('šw'tsǝ'). Het onderste gedeelte van de muren, in Q 121 'sokkel' ('zǫkǝl') genoemd, werd met teer zwart gemaakt. Sommige invullers (bijvoorbeeld uit Q 20 en Q 113) vermelden ook het gebruik van een natuur- of bakstenen fundament waarop het raamwerk werd geplaatst. In Q 20 werd zo'n gemetselde fundering met de term 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') en in Q 196 en Q 196a met 'gescheut' ('gǝšø̄j') aangeduid. Volgens Lochtman (pag. 28) was het nadeel van dit soort behuizingen dat er zich vaak wandluizen in de leem nestelden. In Q 121 werden dergelijke huizen dan ook geringschattend 'wantsenboeden' ('wantsǝbūdǝ') genoemd. [N 31, 45a; N 4A, 52f; monogr.; Vld]
II-9
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
store (fr.):
store (L364p Meeuwen),
stōͅr (L364p Meeuwen),
Dat kan op-of open worden getrokken
stoar (L364p Meeuwen)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)] || zonnegordijn
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valən (L364p Meeuwen),
[~an]
vallen (L364p Meeuwen)
|
vallen [ZND m]
III-1-2
|
30138 |
vallende tand |
bijlopende tand:
bilęjpǝndǝ tānt (L364p Meeuwen),
vallende tand:
valǝndǝn tānt (L364p Meeuwen)
|
k˲valǝndǝ tsa [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
19051 |
vals |
vals:
vâls (L364p Meeuwen)
|
vals
III-1-4
|