24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maai (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen)
|
made [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
33117 |
vlegelband |
nestel:
nestǝl (L364p Meeuwen)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kop (L364p Meeuwen),
vlegel:
[vlegel] (L364p Meeuwen)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜rt (L364p Meeuwen)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
fletsen:
Van Dale: fletsen, (gew.) 2. flemen.
fletsen (L364p Meeuwen),
fleͅtsə (L364p Meeuwen),
mouwvegen:
Hè kaan muv(tm)gen (L364p Meeuwen),
mouwvegen (L364p Meeuwen),
mywvēͅgə (L364p Meeuwen),
vleien:
vleien (L364p Meeuwen)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
gattenlikker:
gattelekker (L364p Meeuwen),
kontenkruiper:
kontəkry(3)̄pər (L364p Meeuwen),
mouwveger:
mywvēͅgər (L364p Meeuwen)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33775 |
vlekje op de neus |
plekje:
plɛkskǝ (L364p Meeuwen),
vlek:
vlɛk (L364p Meeuwen),
vlekje:
vlɛkskǝ (L364p Meeuwen)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vliêgel (L364p Meeuwen),
vlīgəl (L364p Meeuwen),
wiek:
week (L364p Meeuwen)
|
vleugel || vleugel ve vogel || vleugel, wiek
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlī.gǝls (L364p Meeuwen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
vliegenkleed:
vlē.gǝklęi̯.t (L364p Meeuwen),
vliegennet:
vlē.gǝnęt (L364p Meeuwen)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|