33867 |
vocht afscheiden |
rijzelen:
rizǝlǝ (L364p Meeuwen),
snoeren:
snīrǝ (L364p Meeuwen)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) stopjes:
stępkǝs (L364p Meeuwen)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
lommel:
lommel (L364p Meeuwen),
loməl (L364p Meeuwen),
pongel:
Sub pungel: Du. Pungel; bij pong + suffix -el.
puŋəl (L364p Meeuwen),
vod:
vod (L364p Meeuwen, ...
L364p Meeuwen,
L364p Meeuwen),
vot (L364p Meeuwen)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod || vod, afgescheurde lap || Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)] || vodden
III-1-3
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
eetbak:
eetbak (L364p Meeuwen),
vreetbak:
vreetbak (L364p Meeuwen)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|
33229 |
voederbieten |
karoten:
kǝrű̄ǝtǝ (L364p Meeuwen),
kroten:
krūǝtǝ (L364p Meeuwen),
krű̄ǝtǝ (L364p Meeuwen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeden:
vōi̯ǝn (L364p Meeuwen)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
20483 |
voedsel |
eten:
eten
ēͅtə (L364p Meeuwen),
kost:
kost (L364p Meeuwen),
koͅst (L364p Meeuwen),
kòst (L364p Meeuwen),
spijs:
algemeen woord Den Hiêr zi-j dank,/ viêr spi-js en drank
spi-js (L364p Meeuwen),
voedsel:
voodsel (L364p Meeuwen)
|
het eten || kost, voedsel, spijs || voedsel || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30159 |
voeg |
voeg:
vōx (L364p Meeuwen)
|
De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.]
II-9
|
30158 |
voeger |
voeger:
vugǝr (L364p Meeuwen),
vō ̝gǝr (L364p Meeuwen)
|
De arbeider die op de bouwplaats de voegwerkzaamheden verricht. [N 30, 3b; monogr.]
II-9
|
30168 |
voegkrabber |
uitkretser:
ȳtkrɛtsǝr (L364p Meeuwen)
|
IJzeren haak met handvat waarmee voegen worden uitgekrabd. Zie ook afb. 49b. Van Houcke (pag. 423) merkt over de 'voegkrabber' op: ø̄Dient om de voegen open te maken opdat het voegwerk deugdelijk zij, doordien de mortel dieper in de openstaande voeg kan gestreken worden.ø̄ Voegwerk verwijderen met behulp van het voegijzer werd in P 176 'uitkitsen' ('ātkitsǝ') genoemd. [N 30, 8e]
II-9
|