17943 |
waggelen |
strompelen:
strompələ (L364p Meeuwen),
waggelen:
wāgələ (L364p Meeuwen)
|
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)] || slingerend lopen [N 38 (1971)]
III-1-2
|
21162 |
wagon |
wagon (<eng.):
ps. omgespeld volgens RND!
wəgon (L364p Meeuwen)
|
een spoorwagen [wagon, cabine] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17845 |
wakker |
wakker:
wakər (L364p Meeuwen)
|
Wakker: niet slapend (wakker, snuig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19477 |
walm |
walm:
waləm (L364p Meeuwen)
|
dikke vettige damp of rook (walm, kwalm, blaak, zwalm, galm) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
19475 |
walmen |
blaken:
Este de stoaf möt vochtig huit aanmeeks, beginsj ze te bloake
bloake (L364p Meeuwen)
|
walmen
III-2-1
|
18692 |
wambuis |
wambuis:
wɛ.məs(kə) (L364p Meeuwen),
wambuisje:
wɛ.məs(kə) (L364p Meeuwen)
|
wambuis
III-1-3
|
25525 |
wan |
wan:
wā.n (L364p Meeuwen)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|
17929 |
wandelen |
wandelen:
wandələ (L364p Meeuwen)
|
Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
fon. var. van "wandluis"niet overgenomen
wandluis (L364p Meeuwen)
|
wandluis [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
17755 |
wang |
wang:
wang (L364p Meeuwen),
wangen (L364p Meeuwen),
waŋ (L364p Meeuwen)
|
hoe heet het zijvlak van het aangezicht ? Vertaal: zij heeft rode ... [ZND 36 (1941)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect om de vlezige zijkant van het gezicht aan te duiden? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|